Brabantse Olijfberg (momentopnamen)

De Brabantse Olijfberg (1648-1798): momentopnamen uit de bewogen geschiedenis van een clandestiene protestantse kerkgemeenschap in een rooms-katholiek land.

De tekst:  “sigil[um] ecclesiae reformatae montis oliveti” = zegel van de hervormde kerk van de olijfberg.

Hierboven ziet u het zegel van de “kerkgemeente onder het kruis”, die vanaf het midden van de 17e eeuw tot de Napoleontische tijd in Antwerpen heeft proberen te overleven in een rooms-katholieke stad. Dit zegel zelf is verloren gegaan, maar de kerkeraadsnotulen zijn bewaard en op de laatste bladzijde is ze afgedrukt.  

In een reeks korte schetsen zal gepoogd worden een tipje van de sluier op te lichten, flarden van het verhaal te vertellen van mensen die in deze handels- en havenstad op zoek zijn geweest naar een plek om God te dienen. De momentopnamen verschenen in het kerkblad De BAND en zijn geschreven door dr. Dick Wursten.

 Aflevering I: een valkuil en enkele ‘oogluiken’

Wat niet? (de helden, de martelaren), wat wel? (de gewone mensen)

Nu het ernaar uitziet dat het kerkgebouw aan de Lange Winkelstraat niet alleen hersteld, maar ook  gerestaureerd gaat worden is het de gelegenheid om iets over geschiedenis van het protestantisme in Antwerpen te vertellen. En, nee, ik ga het niet hebben over de 16e eeuw. De verleiding is groot. Veelbewogen was die eeuw, met z’n hagepreken, martelaren, brandstapels en beeldenstormen. Maar het was geen fijne tijd om in te leven. Al te vaak kleurt het verhaal bloed-rood. En hoe verder de eeuw vorderde hoe meer diegenen het voor het zeggen kregen die liever al vechtend met elkaar over straat rolden dan diegenen die met elkaar aan de tafel van het gewone leven wilde samenzitten om al pratend tot een modus vivendi  te komen. Neen, het was in meer dan één opzicht geen goede tijd voor het geloof.

Onze fascinatie voor martelaren

is ongezond en beneemt ons het zicht op iets dat veel interessanter is: het gewone menselijk leven. Als in augustus 1916 de hulpprediker J.W. Schutte in de Kerkbode een reeks artikelen begint over de ‘godsdienstgeschiedenis van Antwerpen’ dan is hij in 1919 pas bij de val van Antwerpen (1585). Zijn bewondering, begeestering, over die helden des geloofs, die vurige predikers van toen, de heldhaftige martelaren, ze spat van de bladzijden af. Hij is kind van zijn tijd. Protestantse kerkhistorici deden niet anders. Maar naast misplaatste nostalgie (dat waren nog eens tijden – forget it) zit daar een verborgen misprijzen in ten opzichte van het dagelijkse getob van mensen om een weg te vinden in dit leven. Zij hebben nauwelijks sporen nagelaten. Toch zijn ze eigenlijk veel interessanter. Ze hielden geen vlammende preken, traden niet op de voorgrond, zijn niet gestorven voor hun geloof, maar ze probeerden gewoon (nou ja: gewoon) christelijk – afin een beetje toch – te leven, d.w.z. in de omgang met God en elkaar de wegen begaanbaar te houden, het leven leefbaar: met vallen en opstaan dus.

Ik sla die tijd dus over en begin met het ontstaan van de ‘Brabantsche Olijfberg’. Deze naam krijgt de ‘Antwerpse protestantse kerkgemeente’ pas na 1648 (vrede van Munster), dat wil zeggen na afloop van de oorlogen die Europa meer dan een eeuw hebben verscheurd en die steeds nadrukkelijker langs confessionele lijnen werden uitgevochten. Waarom die naam? Een schuilnaam, zegt men dan, voor een ‘kerk onder het kruis’.

 Niemand mocht het weten. Was dat zo? 

Officieel wel, maar in de praktijk viel het wel mee. De magistraten in Antwerpen waren ook niet van gisteren. Engelse kooplui, Duitse kooplui: je laat ze liever maar gerust. En handel met de noorderburen, tsja, dan moet je die toch ook niet gaan embatteren. In Antwerpen was de vervolging van de anders-gelovigen na de vrede van Munster niet echt fanatiek meer, tot spijt van wie ’t benijdt (bijv. de bisschop en menige pastoor), maar reëel. Het stadsbestuur wist van het bestaan van de groep. Het kende de ‘schuilnaam’ En zolang de protestanten op hun beurt niemand affronteerden werden ze met rust gelaten. Ze moesten natuurlijk niet openlijk hun afkeer van roomse superstitiën laten blijken en al helemaal niet gaan proberen bekeerlingen te maken…, maar als ze dat niet deden, dan mochten ze samenkomen om de Bijbel te bestuderen en de sacramenten te bedienen. Ja zelfs hun doden mochten ze zelf begraven op privé-terrein (oogluikend toegestaan) en er werd hen zelfs officieel een apart ‘geuzenkerkhof’ toegewezen (buiten de stadsmuren, ter hoogte van de ‘Begijnenvest’). De plek was echter onbeschermd en er mochten geen zerken geplaatst worden. U begrijpt dat de beter begoeden zich liever lieten begraven in Putte, net over de grens.

Vanaf 1652 was er dus een eigen gemeente met predikant. Deze werd door de provinciale synode van Holland geselecteerd en naar Antwerpen gezonden, waar hij woonde en werkte, bijgestaan door een – kleine – kerkeraad (consistorie). De notulen en registers zijn bewaard. De gemeente was nooit echt talrijk (bijv. in 1671: 91 lidmaten; 1789: 51 lidmaten). Ze had een eigen reglement en kerkordelijk ressorteerde ze onder de provinciale synode van (Zuid-)Holland, die ook de fondsen voorzag. Zeeland deed hetzelfde voor de Vlaamsche Olijfberg (regio Gent-Oudenaarde-Horebeke). De gemeente vergaderde ten huize van de leden, en als de aantallen te groot waren om in één keer samen te komen, werden ze over de  stad verdeeld en bediend in groepen.

Eén van de bekendste leden uit de eerste 50 jaar van haar bestaan, was de


schilder Jacques Jordaens

“Jacob” schijnt niet correct te zijn. Hij was lid samen met zijn gezin, incl. de twee dienstmeiden die bij hem inwoonden. Vanaf 1674 ontvangt hij geregeld de gemeenschap bij hem aan huis, d.w.z. in zijn somptueuze herenhuis Hoogstraat-Reyndersstraat, om het Avondmaal te vieren. Hoe kan dat, hoor ik iemand zeggen, dat hij taferelen schilderde in dienst van de contra-reformatie (kijk maar eens rond in Antwerpen) en z’n kinderen liet dopen in de OLV kerk, dat die protestants lidmaat was? Ach, wat ! Het werd hem toen niet echt euvel geduid, niet van de kant van de Antwerpse burgerij en magistraten, niet van de kant van de kerkeraad en de predikant. De soep wordt niet zo heet gegeten als ze wordt opgediend en het leven is sterker dan de leer, godzijdank, voeg ik toe, maar dat is een subjectieve noot, waarop ik nochtans gaarne eindig.


Aflevering II: Gedoogd: het protestantse leven zoals het was in de 17en 18e eeuw

afkondiging van de vrede te Munster te Antwerpen, 5 juni 1648

 Zoals in het eerste artikel al aangeduid werden de protestanten na de vrede van Munster (1648) oogluikend geaccepteerd: een ‘gedoogbeleid’ avant la lettre. Ze woonden verspreid door heel Antwerpen (= binnen de omwalling, de leien). Zolang ze zich rustig hielden, en niemand openlijk affronteerden mochten ze hun ding doen. Uit de kerkeraadsnotulen (die beschikbaar zijn vanaf 1660) komt naar voren dat de meeste leden blijkbaar wel een modus vivendi vonden. De thematiek van aanpassing-of-niet speelt nauwelijks een rol. Het zijn de bekende (klein-menselijke) problemen die de aandacht vragen: geld, eer, ruzies, naijver… Echte kopzorgen zijn vaak van organisatorische aard: het komen en (soms al weer snel) gaan van de predikanten, het voortdurend moeten veranderen van vergaderplaats omdat er problemen waren of dreigden.

Gedoogbeleid

is immers een geïnstitutionaliseerde vorm van discriminatie en rechteloosheid. In 1654 vertelde een Antwerpse protestant aan Doubleth (een hoge ambtenaar die werkte in de chambre mi-partie, een hooggerechtshof voor de gescheiden Nederlanden, dat afwisselend zetelde in Mechelen en Dordrecht) dat hij “hier was geraeckt van alle vrienden aff, beschimpt ende bespott van eenyder, sonder leere, sonder troost ende sonder hoop van des oyt te sien beteren”.

Zelfs voor protestanten die zich stil hielden waren er altijd wel een paar kritieke momenten. Ze konden wel proberen ongemerkt weg te blijven uit katholieke kerken en kloosters, maar de  hostie  die in processies of bij toediening van het sacrament der zieken over straat werd gedragen, konden
ze moeilijk ontlopen. Iedereen was dan verplicht de verschuldigde eerbied te betonen door te knielen en de hoed af te nemen. Elke weerspannigheid hieromtrent werd bestraft (van overheidswege). Er restte dus geen andere oplossing dan zich te conformeren of zich in een nabije tuin of portiek terug te trekken. Protestantse reizigers die Antwerpen bezochten, wisten dat ze hiervoor op hun hoede moesten zijn. Het gesprek met de Antwerpse protestant dat de genoemde George Doubleth ophaalt in zijn reisverslag vond plaats toen hij bij het passeren van de hostie in een portaal was gaan staan. Doubleth deed zijn hoed af, maar naast hem stond de Antwerpse protestant en die weigerde dat. Enkel omdat Doubleth hem toen bijna dwong zijn hoed af te nemen, kon hij arrestatie voorkomen. En zo raakten ze in gesprek.

1692: het loopt uit de hand

in 1692, is zo’n affaire helemaal uit de hand gelopen. Een aantal katholieken was een drietal huizen van protestanten binnen gevallen nadat de bewoners ‘aanstoot’ hadden gegeven tijdens een processie (z.b.). Ze hadden zich zodanig misdragen dat de kerkeraad in actie schoot. Zelf bestonden ze niet officieel dus konden ze weinig doen. Daarom vroegen ze de magistraat van Hulst om in naam van de protestantse gemeente van Antwerpen hierover klacht neer te leggen bij de burgemeester en schepenen, met verwijzing naar enkele artikelen uit het vredesverdrag van Munster. Het college bleek gevoelig voor dit protest en schreef terug: “wij sullen van onse sijde niet nalaaten de Gereformeerden alhier te protegeeren voor zooveel het in alle Reedelijkheid sal bestaan en mits sij hen vermijden eenige publieke schandaalen te geven;”

de Hollantsche Marij

Zorg om onopgemerkt te blijven is een constante. Zo is er consternatie in de Brabantsche Olijfberg als een van de arme vrouwen over wie de kerk zich heeft ontfermd (ze wordt de Hollantsche Marij genoemd) plots komt te melden dat ze een job heeft: meid bij den Choordeken (van het kapittel van de Onze-Lieve-Vrouwe Kerk). Meteen wordt besloten dat voortaan bij de aanneming van lidmaten een belofte van geheimhouding zal worden toegevoegd.

Tenslotte: de clerus van de katholieke Kerk gebruikte ook de sacramenten als doop, huwelijk en heilig oliesel als controlemiddelen van de rechtgelovigheid. Protestanten werden dan ook regelmatig op deze momenten ‘ontdekt’. Een systematische controle van de niet-communicanten is in een grote stad als Antwerpen wel geprobeerd, maar eigenlijk nooit echt gelukt. In de loop van de zeventiende, en zeker in de achttiende eeuw, merken we ook bij de Antwerpse protestanten een groeiende confessionalisering. Pogingen om verdekt katholieke sacramenten te ontvangen of schijn-katholiek gedrag kwamen steeds minder voor, terwijl (omdat?) de represailles afnamen. Wie denkt dat de Brabantse Olijfberg daardoor in rustiger vaarwater terechtkwam, vergist zich. Als de druk van buiten minder wordt, gaat men intern elkaar steeds preciezer de maat nemen ook op confessioneel vlak. Zeker als de politiek zich daar mee gaat bemoeien. Tot twee keer toe zien we dat gebeuren, m.n. als Nederlandse en Oostenrijkse soldaten in Antwerpen worden gelegerd en als politieke vluchtelingen uit Nederland zich in Antwerpen komen vestigen.


Aflevering III:  Oorlog en vrede

Deze keer zet ik zonder veel commentaar een aantal opmerkingen uit het ‘kerkeboeck’ (notulen van de kerkeraad) naast enkele gegevens uit de Europese geschiedenis zoals die in Antwerpen voelbaar was. Een Europese Unie was toen nog een verre droom. Er ging geen decennium voorbij of er was wel ergens oorlog. Zo had de Zonnekoning reeds lang zijn zinnen gezet op de Zuidelijke Nederlanden. In 1701 palmde hij die dan maar in (met geweld natuurlijk). Zijn militair architect Vauban bouwde vervolgens Antwerpen uit tot een volledige verschanste stad  (traject van de huidige leien). Met argusogen hadden de Engelsen, de Hollanders en de Oostenrijkers de exploten van de Franse koning gevolgd en toen die ook Spanje leek te kunnen toevoegen aan zijn domein, verklaarde de Engels-Hollands-Pruisische coalitie de oorlog aan Frankrijk en (het sterk verzwakte Spanje): de Spaanse Successieoorlog (1701-1714) begint. Het coalitieleger onder leiding van de Duke of Marlborough nadert Antwerpen in 1703. In een zeer bloedige veldslag worden op 30 juni 1703 de Fransen verslagen (slag bij Ekeren). Antwerpen wordt ‘bevrijd’ en de omgevormd tot de uitvalsbasis van de coalitietroepen. De nieuwe bazen legeren zich in de stad, bouwen kazernes en hospitalen en bepalen in grote mate het openbare leven. Saillant détail: Veel Hollandse soldaten zijn protestant, en veel Pruisen Luthers.

Kaart (eerste helft 17e eeuw) uit het boek van Le Roy, Marchionatus

Het indrukwekkende 16e eeuwse Hanzehuis (ook wel Oostersch Huys genoemd), gelegen aan de rand van de stad (de plaats van het huidige MAS), was naast hun hoofdstapelplaats, ook één van de militaire hoofdkwartieren. Met deze kennis van zaken, kunt u de volgende notities uit het kerkboek (aangevuld met verslagen van de Deputaten van Zuid-Holland) zonder veel moeite plaatsen.

opschrift: het huis van de Duitse Hanze van het Heilige Romeinse Rijk
Het Hanzehuis (laat 19e eeuw). Het gebouw is in 1893 afgebrand

1701: crisismaatregelen

5 maart “…door het gerugte van een aanstaanden oorlogh met den staat der Verenigde Neder-landen […] is bij den HH (Heren) Kerken-Raad raadtsaam geoordeelt onse vergaderinge voor 14 daegen te staaken, om midlerwijle te sien hoe de saeken sig inschikken sullen.”

14 maart “…ook is geresolveert (besloten) de gemeinte aan te seggen dat men in plaatse van toekomende Sondag, des saturdags ’s  orgens ten 6 uuren, den Godtsdienst sal beginnen.”

1703: De boeken toe?

4 juni : “Den E[erwaardige] kerkenraad […] heeft het niet vijlig nog raadtsaam geoordeelt, onse Vergaderinge op de ordinaire plaatse te beleggen, maar goedt gedagt Juffr. Hoevels en Monsr. Riemsnijder te versoeken om de vergaderinge en de communie in twee compagnieën (in twee groepen) te houden, ’t welk sij ook hebben ingewilligt”.

Twee dagen later wordt het huis waar men gewoonlijk samenkwam opgezegd en lezen we:

 “is geresolveert wegens de tegenwoordige gesteltenisse des tijts onse vergaderinge voor eenigen tijt te staeken, is gerecommandeert aan een yder, sijn private devotie godtsdienstelijk waar te nemen.”

 1706: een openbare protestantse eredienst:
Na de slag bij Ekeren is er een nieuwe predikant gekomen, ds. Marcus Hooft. In overleg met de deputaten van de synode heeft hij een voorstel:

“Den 19 November heeft den Predikant […] den kerkenraad voorgedragen dat dese stad, nu met Engelsch en Hollandsch garnisoen zijnde beset, of deselfde niet raadsaam konden vinden (vermits sij nu séér na meerder vrijheid verlangende waren), dat onder bescherminge van voornoemde militie (de hollandsche als toen geen predikant voor haar hebenende) men ondernaame de oeffeninge van onsen Godsdienst nu voortaan te pleegen in ’t openbaar, hetwelk deselve voor seer goed gekeurt en met groote blijdschap aangenomen hebbende…”


Zondag 21 november 1706: Eindelijk….

“So is bij gelegentheyt van een uitgeschreven Beededag door onsen Staat op den 21en November  de eerste Predikatie door mij publicq op het Oosters Huijs gedaan uit Jes. 45:6.7. ende met het grootste genoegen van ons allen met luijdrugtig gesang van Psalmen begonnen en geijndigt ende den Heere onsen God bijsonderlijk daarover gelooft”.

Hoe begrijpelijk dit luidruchtige psalmgezang: Voordien kon men zich niet veroorloven uit volle borst te zingen tijdens de eredienst, want dat zou leiden tot klachten en vervolging.


1714 De vrede van Utrecht : geen godsdienstvrijheid

Ds. Hooft rapporteert aan de deputaten. Na de gewone statistieken volgt een korte vooruitblik. Er is nu vrede gesloten tussen Frankrijk en de coalitie (vrede van Utrecht, 1713, met onderhandelingen over de implementatie tot in 1716). Hij heeft vernomen dat het garnizoen zal vertrekken.

“Soo vermeerdert onze kommer voor de stooringe van de vrijheijd, die wij door Gods goetheijt tot noch toe redelijker wijze onder desselfs beschuttinge genooten” . Hij geeft in overweging om aan de Noord-Duitse hanszesteden een vergunning te vragen om voor het gebruik als kerk van “van haar groot Magazijn, het Oostershuys genaamt, in ‘t welke wij tot nu toe onzen godsdienst in tamelijke gerustheid pleegen en daar de Luthersche predikanten bij aanwezen van duytsche troepen haren dienst ook nevens ons in hebben gehouden”.



1716 De ellende begint opnieuw 

Na een lange stilte meldt het Kerkboek op 29 Maart 1716:

“Onse Militie volgens Barrière-tractaat deese stad moetende verlaten en (niettegenstaande alle aangewende pogingen en ijver van onsen Staat) geen meerder vrijheijd voor onsen Godsdienst in deese landen hebbende konnen worden bedongen, als men ten tijde van den Spaanschen Koning Carel de IIde hadt genooten, so is dit garnisoen op den 29en Maart van hier uijtgetrokken en hebben wij onse sluijksamelingen in particuliere huijsen op den selfden dag tot onse grootst Herteleed wederom aangevangen”.